
Cato Kohlbrugge was slechts 24 jaar oud en amper vier jaar getrouwd, toen ze op 12 februari 1833 in Utrecht stierf aan tbc. Twee zoontjes liet ze achter: Gerrit en Jakob. Haar man Hermann Friedrich wist haar een beter lot bereid. Aan een vriend schreef hij: ‘Ik ben met haar tot aan de poorten van de hemel geweest. Toen ze binnengegaan was, heb ik de Heere geprezen om Zijn ontferming en trouw.’
Enkele maanden daarvoor was Kohlbrugges jongere broer Jakob omgekomen op zee. Wat hem ook zwaar viel, was dat men hem het lidmaatschap van de Hervormde Kerk willekeurig belette, maar meer nog: dat men hem de toegang tot de kansel ontzegde. Een probleem dat al een flink aantal jaren speelde.
Geen wonder dat Kohlbrugges veerkracht op was. Zijn artsen adviseerden hem afstand te nemen, letterlijk. Zodoende maakte hij een Rijnreis naar Duitsland, richting Wuppertal. Hij bezocht gemeenten en ontmoette geloofsverwanten. Op een gegeven moment werd hij uitgenodigd om voor te gaan in Elberfeld, waar hij vervolgens een maand of zes bleef.
Aangegrepen
Toen, eind juli 1833, is zijn “kommapreek” geboren. Kohlbrugge moest invallen voor de ziek geworden “oude Krummacher”, een van Elberfelds predikanten. Bij de voorbereiding viel hem ineens op dat Paulus in Romeinen 7:14 niet schrijft: ‘Ik ben vleselijk verkocht onder de zonde.’ Alsof de woorden “vleselijk” en “verkocht” bij elkaar horen.
"*" geeft vereiste velden aan