
Het leitmotiv voor zijn toespraak tot de Generale synode in verband met de aanvaarding van zijn benoeming tot scriba van de Protestantse Kerk ontleende dr. Kees van Ekris aan Etty Hillesum. “Toen ik het las, begon dat woord in mij te stromen.”
Deze uitspraak van de bekende Amerikaanse theoloog Stanley Hauerwas borrelde op tijdens het luisteren naar de toespraak van ds. C.M.A. (Kees) van Ekris op 10 april, nadat hij door de Generale synode was benoemd tot nieuwe scriba van de Protestantse Kerk. Zijn toespraak was een reeks van – als ik goed geteld heb – tien variaties op het thema ‘moed‘, een thema dat Van Ekris ontleende aan de dagboeken van Etty Hillesum die ze schreef tijdens haar verblijf in kamp Westerbork, voordat ze eind 1943 in Auschwitz werd vermoord. “Toen ik het bij Etty Hillesum las, begon dat woord in mij te stromen.” Een korte weergave van Van Ekris’ tien variaties is op z’n plaats.
1. Moed tot gemeinsames Leben (leven in gemeenschap). In een tijd vol ‘uit elkaar trekkende krachten’, die onze samenleving, families, kerken en synodes verzwakken, is het gemeinsames Leben ‘een geestelijke kracht in tijden van ontbinding’. Dat vraagt om oefening in de lokale gemeenten maar ook ‘tussen predikanten, pioniers, kerkelijk werkers, collega’s in de krijgsmacht en in allerlei instellingen’.
2. Moed tot verdriet. “Er zitten veel verlieservaringen in onze tijd en dus voel je veel woede en heimwee en gefrustreerde energie. En dat geeft een onbestemde atmosfeer en wij weten niet hoe zich dat zal ontladen. Het vraagt moed om dat te zien in onze tijd. En om je daarin te begeven en naar te vragen, het te erkennen. Niet gelijk met oplossingen te komen of met het morele oordeel.”
3. Moed tot zelfkritiek. Alleen al de ‘massale secularisatie’ dwingt de kerk tot zelfkritiek. “Wie is afgedankt? Wie is niet gehoord en wie mag niet meedoen?” Juist kritische stemmen kunnen ons iets vertellen over wie wij geworden zijn als kerk.
4. Moed tot vrijmoedigheid en onbevangenheid. “Dit is ook een tijd om ons heilige lied te zingen. Tegen de haat en de angst in. Tegen de verstomming in en de leegte. Dat er mensen blijven die een lied kennen, die het neuriën en die het belichamen. Er is een generatie die snakt naar mensen die een vreugde kennen die sterker is dan de angst. En die geloof heeft. Er is iets gaande in een jonge generatie. Iets van een besef dat je in de grote levensvragen niet verder komt met een seculier, vlak antwoord. Dat je ziel meer wil.”
5. Moed om vredestichter te zijn. “Waar leren wij dat eigenlijk in deze tijd die ruikt naar oorlog?” Volgens Van Ekris is de Bergrede als een melodie die Jezus ons leerde. “Om met die muziek te leven en te handelen. Ik zou daar graag aandacht aan geven in contact met de wereldkerk, waar zoveel broeders en zusters midden in gewelddadige tijden de kracht van vrede hebben leren zoeken.”
6. Moed tot verzet. “De kerk kent ook een traditie van verzet. Van onderscheidingsvermogen en met elkaar aanvoelen. Dat we waakzaam en nuchter moeten zijn. Dat er ook voor onze ogen en in onze tijd van leven destructieve krachten sterk en sterker worden.” Verzet tegen deze ‘destructieve krachten’ betekent volgens Van Ekris dat we toegang hebben tot goede theologische bronnen. Prediking en catechese zijn cruciaal. “Wij leven in historische tijden. En dat vraagt historisch bewustzijn en het bestuderen van stemmen uit de traditie. De Bijbel is een boek dat juist in kantelende tijden je nooit in de steek laat.”
7. Moed tot samen kerk zijn. “Ik geloof in de geestelijke bijdrage van de verschillende tradities in onze kerk. Dat die elkaar versterken. En ik denk zelfs dat we de plicht tot elkaar hebben om het beste uit jouw traditie en uit de plek waar jij gelooft en werkt en woont, om dat in te brengen. Zodat wij samen sterker worden. Zodat wij elkaar niet saboteren. Of kibbelende discussies hebben. In tijden waarin zoveel aan de gang is. Laten wij de tijd verstaan en het beste inbrengen.”
8. Moed om jonge mensen vertrouwen te geven. “Als er iets is waar jonge mensen naar snakken, weet ik uit ervaring, is het vertrouwen. Gewoon simpelweg van ze houden. Ze opzoeken, praten, borrelen, luisteren, verantwoordelijkheden geven, van ze leren en ze vormen.”
9. Moed tot schoonheid en geluk. “Dat onze bekering van levensstijlen die destructief zijn en slordig, dat die eigenlijk wortelt in een ervaring van schoonheid en eenvoud.” Van Ekris zei scriba te willen zijn vanuit ‘een monastieke modus’. “Vanuit vertraging en gebed. En geestelijke concentratie en liefde.”
10. Moed om dingen anders te doen. “Als structuren de missie van de kerk in de diaspora waar we ons steeds meer in bevinden, als die structuren geestelijk leven afknellen, moeten we de moed hebben om de dingen anders te doen.” Dingen anders doen betekent niet dingen veranderen omwille van de verandering. “Ik geloof niet zozeer in allerlei nieuwe plannen. Ik geloof veel meer in het dieper ontdekken wat de ziel van kerk zijn is. Wat wij zijn. Wat zoveel gemeentes, groot en klein, zijn. Ik houd zo van de lokale gemeente. Ik kom eruit voort. Ik heb er zoveel ontvangen. Op zoek naar de ziel van wat wij zijn. En ik zie er eigenlijk gewoon ook heel erg naar uit om in deze roeping tot een dieper besef te komen wat het mysterie is van kerk zijn. De diepte van de kerk. Haar eenheid. Haar katholiciteit. De kerk is niet ons idee. De kerk is überhaupt niet een idee, denk ik. Ze is een werkelijkheid. Ze is Gods idee. Lichaam van Christus.”
Van Ekris vertelde ook schroom te ervaren met het oog op zijn roeping tot scriba van de Protestantse Kerk maar dat juist daarom het woord moed hem zo dierbaar is. “Als de discipelen in zwaar weer zijn gekomen, in een zee van chaosmachten, roepen ze Jezus wakker. Jezus is niet geïmponeerd door chaos. Hij blijkt macht te hebben. En als die macht zichtbaar wordt, stelt hij een kritische vraag aan de kerk. Waarom zijn jullie zo bangig? Heb je nog steeds geen geloof? Waarom heb je geen moed tot geloof?”
Het tijdsbeeld dat Kees van Ekris schetst, doet je in eerste instantie de moed in de schoenen zakken: verlieservaringen, gefrustreerde energie, verstomming en leegte, slordige levensstijlen. We treffen deze deprimerende ervaringen ook aan bij de ongeveer 50.000 Joden die in 538 v.Chr. uit de ballingschap in Babel waren teruggekeerd onder leiding van Zerubbabel, de kleinzoon van koning Jojachin. Aanvankelijk waren ze hoopvol gestemd. Ze herbouwden het altaar, brachten brandoffers, vierden het Loofhuttenfeest en twee jaar na terugkeer was de fundering van de tempel klaar. Het werd gevierd met lofprijzing en gejuich maar velen waren oud genoeg om zich de vroegere glorie van de tempel van Salomo te herinneren en ‘huilden met luide stem’ (Ezra 3:12).
De Joden waren niet in staat om de tempel af te maken. Hun middelen waren ontoereikend en het werk was zwaar. Bovendien ondervonden ze hevige tegenstand. De Samaritanen boden aanvankelijk aan om te helpen bij de wederopbouw. Maar Zerubbabel, Jozua en de Joden ontdekten waarschijnlijk slinkse motieven achter dit aanbod. Ze gebruikten het decreet van Cyrus (Ezra 1:2-4) als excuus om de Samaritanen uit te sluiten van deelname aan het werk. Verbitterd door deze afwijzing, toonden de Samaritanen hun ware aard als echte ‘tegenstanders van Juda en Benjamin’ door zich op allerlei manieren te verzetten tegen het werk van de Joden (Ezra 4:1-5).
Ontmoedigd en gedesillusioneerd – de stadsmuren lagen ook nog in puin en droogte en ziekte teisterden het land – kwijnde Juda weg als een Perzische vazalstaat. Deze gebeurtenissen leidden ertoe dat de mensen hun aandacht richtten op de bouw van hun eigen woningen en de herbouw van de tempel verwaarloosden.
Dan, in 520, bijna achttien jaar nadat de fundering van de tempel gelegd was, verschijnt de profeet Haggaï ten tonele. “Is het voor u wel tijd om in uw fraai overdekte huizen te wonen, terwijl dit huis verwoest ligt?” (Hag.1:4) Haggaï roept Israël op om zich eerst te bekommeren om de herbouw van de tempel en waarschuwt dat, zolang ze dat niet doen, ze zelf geen voorspoed zullen hebben. Als God geen woonplaats heeft, zal Hij hen Zijn zegen onthouden (Hag.1:6):
U zaait veel maar brengt weinig binnen.
U eet maar niet tot verzadiging.
U drinkt maar wordt niet dronken.
U kleedt u, maar wordt niet warm.
De dagloner ontvangt zijn loon in een
doorboorde buidel.
Het benoemen van hun mentale en fysieke onbehagen brengt het volk tot zinnen. Er gebeurt iets wat je maar bij weinig profeten aantreft: het volk luistert naar Haggaï en neemt de herbouw van de tempel ter hand. Dat zet zoden aan de dijk. ‘Ik ben met u‘, spreekt de Heere bij monde van Haggaï en Hij wekt de geest van Zerubbabel, van Jozua de hogepriester en van heel het volk op (Hag.1:13-14). De Heere roept Israël uit haar somberte, apathie en een nostalgische hang naar het verleden: “Houd vol (…), werk door (…), mijn Geest zal steeds in jullie midden zijn, wees dus niet bang.” (2:5; NBV21). En dan volgt de belofte met messiaanse …: “De heerlijkheid van dit toekomstige huis zal groter zijn dan die van het eerste, zegt de Heere van de legermachten. In deze plaats zal ik vrede geven, spreekt de Heere van de legermachten.” (2:10).
De belofte van het verbond – de tegenwoordigheid van de Geest – leidt tot een innerlijke houding van aanvaarding, kracht en verantwoordelijkheid vanuit het geloof dat de kerk ‘Gods idee‘ is. Zoals Etty Hillesum ergens schrijft in haar dagboeken: “Je kunt het leven aanvaarden, ondanks alles. Dat is de moed die ik bedoel: niet vluchten, niet weglopen voor de angst, maar erin blijven staan.” Of zoals Paulus zegt: “Alle dingen kan ik aan door Christus, Die mij kracht geeft.” (Fil.4:13)
We wensen Kees van Ekris toe zijn rol als scriba van de Protestantse Kerk in de geest van Haggaï te vervullen. Daartoe bidden we om wijsheid, zegen en moed.